TWEELINGEN ZIJN HECHTINGSPERSONEN VAN ELKAAR

Coks Feenstra · Ontwikkelingspsychologe

8 de maart de 2019

TWEELINGEN ZIJN HECHTINGSPERSONEN VAN ELKAAR

Tweelingrelaties worden beschouwd als intiem en uniek. Meestal worden tweelingen ingezet om duidelijkheid te krijgen over het nature-nurture debat (genen vs opvoeding). De tweelingrelatie zelf wordt minder onderzocht.

Caroline M. Tancredy, van de Davis Universiteit en R. Chris Fraley, van de Universiteit van Illinois, onderzochten in 2004 specifiek de tweelingrelatie en concludeerden dat tweelingen voor elkaar hechtingspersonen zijn, net als ouders voor kinderen.

Deze Amerikaanse sociaalpsychologen onderzochten de tweelingrelatie binnen het kader van de hechtingstheorie zoals die door psycholoog John Bowlby (en anderen) is gedefinieerd. Ze gingen ervan uit dat de tweelingrelatie eigenschappen van de hechtingstheorie vertoont, zoals het zoeken naar nabijheid, stress bij scheiding, de ander als een veilige haven èn stevige basis ervaren. De onderzoekers vergeleken de tweelingband met die van gewone broers en zussen. In hoeverre gebruikt deze laatste groep hun broers/zussen als hechtingspersonen?

De onderzoekers richtten zich vooral op de tweelingband in de volwassen leeftijd. De onderzochte tweelingen waren tussen de 14 en 61 jaar. Er deden 30 eeneiige tweelingparen mee, 32 twee-eiige tweelingparen en 928 eenlingen met een jongere- of oudere broer/zus.

DE FUNCTIES VAN EEN HECHTINGSRELATIE

Een hechtingsrelatie heeft een aantal specifieke kenmerken:

1.tDe hechtingspersoon wordt actief gezocht. Bv het kind blijft dichtbij moeder.

2.tBij scheiding ontstaat stress.

3.tDe hechtingspersoon dient als een veilige haven. Als een kind van streek is, zoekt hij zijn hechtingspersoon (moeder, vader, etc.) op.

4.tDe hechtingspersoon fungeert als zijn basis. Als moeder in de buurt is, gaat het kind makkelijker op onderzoek uit. Levenspartners durven grotere risico’s te nemen als ze zich door hun metgezel gesteund voelen.

HECHTING BIJ EENLINGEN

Voor iedereen geldt dat hij /zij in de jeugd en op volwassen leeftijd verschillende hechtingspersonen heeft. Dat is in de eerste jaren met name de moeder, met daarnaast de vader en andere familieleden, zoals broers/zussen, grootouders, tantes, etc. Er zit een bepaalde hiërarchie in; de één is belangrijker dan de ander. Als het kind opgroeit, breidt het netwerk van hechtingspersonen zich uit naar vrienden en later de partner. Moeders blijven een speciale hoge status houden, met daarnaast de partner en beste vrienden.

Ainsworth stelde in 1991 vast dat broers/zussen hechtingspersonen van elkaar worden, bijvoorbeeld als ouders niet emotioneel beschikbaar zijn (overbelasting, depressie, etc.), of wel vanwege gedeelde ervaringen en veel speelcontact, zoals bij broers/zussen die weinig in leeftijd schelen. Zo kan bijvoorbeeld het samenslapen angsten helpen verdrijven. Het samenzijn met een ouder- of jonger broertje/zusje is een steun. Ook speelt mee dat we sociaal gedrag vertonen ten opzichte van de mensen met wie we genen delen. Ook dat is een reden waarom broers/zussen elkaar helpen.

Broers/zussen worden op volwassen leeftijd minder gekozen als hechtingspersonenen dan partners, moeders en vaders, althans in de eenlingengroep. Een partner komt hoog op de ladder van hechtingspersonen, hoewel moeders bij jongvolwassenen haar positie behoudt. Blijkbaar is moeder voor een ieder een speciale hechtingsfiguur.

HECHTING IN DE TWEELINGRELATIE

De hechtingstheorie biedt een mooi kader om de tweelingrelatie te begrijpen. Voor een tweeling is de start van het leven anders dan voor een eenling. Lytton toonde in 1966 al aan dat tweelingen minder individuele aandacht van de moeder krijgen. Tweelingmoeders praten ook minder tegen hun baby’s, vanwege moeheid en overbelasting. Bij drielingen is dit nog meer het geval. Moeders zijn niet zelden overbelast vanwege de behoeftes van hun meerling. Toch zijn moeders voor hun tweeling niet minder belangrijk dan voor eenlingen. Savic, 1980, toonde aan dat peuters aandacht van hun moeder verkiezen boven die van hun co-twin. Alleen als moeder niet beschikbaar was, dan zochten ze steun bij elkaar.

Vanaf 3 jaar, het einde van de separatie-.individuatie fase, gaat een tweeling duidelijk interesse voor elkaar hebben en neemt ook het aantal interacties tussen hen toe. Ze zijn duidelijk bij elkaar betrokken en het is de fase waarin ze heel belangrijk voor elkaar worden.

DE VIER HECHTINGSKENMERKEN NADER BEKEKEN BIJ TWEELINGEN

1.tNABIJHEID

Helen Koch ontdekte al in 1966 dat tweelingen graag bij elkaar in de buurt zijn. Zij deed onderzoek bij tweelingen en eenlingen, 5 tot 7 jaar oud. Terwijl broers/zussen juist gelukkiger waren zonder elkaar, waren tweelingen dat meer als ze bij elkaar waren. Ook Nancy Segal gaf in een onderzoek aan dat tweelingen, 5 jaar, gelukkiger in de klas zijn als de co-twin er ook is. Deze nabijheid geeft hen steun.

Bij volwassen tweelingen speelt dit nog steeds. De eeneiige tweelingen wonen vaak dicht bij elkaar in de buurt en ze leven ook vaker samen dan de twee-eiigen. Sowieso hebben tweelingen, zowel een-als twee-eiigen, meer contact met elkaar en wonen dichter bij elkaar in de buurt dan broers/zussen.

2.tSCHEIDINGSANGST

Het is bekend dat als een van de tweeling overlijdt, de ander veel stress heeft, zelfs nog meer dan wanneer de partner overlijdt. In het onderzoek van Joan Woodward zegt 81% dat het overlijden van de co-twin als heel traumatisch wordt ervaren. En van jonge tweelingen is bekend dat ze huilen als ze de ander niet zien. Tweelingouders vertellen me vaak dat als ze met één kind op stap gaan, de ander (of beiden) steeds maar naar zijn tweelingbroertje/zusje vraagt en ongelukkig is. Dit gebeurt met name bij jonge tweelingen (en meerlingen).

3.tVEILIGE HAVEN

Tweelingen vinden steun bij elkaar. Twee quotes: “Als onze vader tegen ons schreeuwde, dan gingen we naar onze kamer. In elkaars nabijheid werden we vanzelf weer rustig”.

“Als ik ergens mee zit, dan kan niemand mij zo goed steunen als mijn tweelingzus. Ze weet precies welk advies het beste bij me past. Ze is echt een enorme steun voor me en ik voor haar”.

4.tSTEVIGE BASIS

Onderzoekster Sandbank ontdekte dat tweelingen minder vaak een troostvoorwerp hebben, zoals een knuffelbeer. Ze zijn voor elkaar het troostobject. Koch stelde ook dat ze samen in sociale situaties minder angstig zijn.

VRAGEN VAN DE ONDERZOEKERS

De centrale vragen van Tancredy en Fraley zijn deze:

1. Zijn tweelingen meer een hechtingspersoon voor elkaar dan eenlingen?

2. Op welke plek in de hiërarchie van de hechting bevinden zich de broers/zussen in de twee groepen (tweelingen- en eenlingengroep)?

3. Welke psychologische- en ontwikkelingsfactoren dragen bij tot het opbouwen van een hechtingsband met een broer/zus of co-twin?

CONCLUSIES

De onderzochte groepen beantwoordden verschillende vragenlijsten. Op grond hiervan concludeerden de onderzoekers het volgende:

1. Ja, een tweeling ervaart de ander als een hechtingspersoon. Op volwassen leeftijd ervaren ze hun ouders minder als hechtingspersonen dan de eenlingengroep. Ze beschouwen hun co-twin als de belangrijkste hechtingspersoon, terwijl de eenlingen zich eerder tot hun ouders richten wanneer ze problemen hebben.

2. Voor de tweelingen staan de partners, de co-twins en vrienden bovenaan in de hiërarchie van hechtingspersonen. Bij de eenlingen staan de broers/zussen het laagst op deze ladder. Bij het ouder worden gebruiken we allemaal meer onze partner als hechtingspersoon en minder de ouders; bij de eenlingengroep neemt met de jaren de hechting met de broers/zussen af, terwijl die bij de tweelingengroep juist toeneemt. Wat betreft de partner, is de gehechtheid tot de partner bij de eenlingengroep groter dan die van de tweelingengroep. Deze laatste heeft zeker een hechting met hun partner, maar die wordt ietwat overvleugeld door de band met de co-twin.

3. Er zijn factoren die de hechting versterken, zoals ouders die hun kinderen in hun jeugd stimuleren om veel samen te zijn, het delen van interesses, hobbies en beroep, het aanvoelen van elkaar (empathie) en de ander als een deel van zichzelf ervaren. Ook spelen de genen een rol. Eeneiigen die (bijna) 100% van hun genen delen, hebben een sterkere band dan twee-eiigen. Daarnaast is de band tussen tweelingen altijd hechter dan die tussen broers en zussen, vanwege het feit dat ze het prenatale leven delen en nauw met elkaar opgroeien. Ook broers en zussen die genetisch veel op elkaar lijken, dus meer genen delen dan andere broers en zussen, zijn nauwer bij elkaar betrokken. Dit verklaart waarom de band met de ene broer/ zus beter is dan met een andere.

Oudere tweelingen steunen meer op hun co-twins als hechtingspersoon dan jongere tweelingen. Voor hen wordt die functie dus met de jaren belangrijker, terwijl bij gewone broers/zussen deze juist afneemt. Daarbij is het leeftijdsverschil tussen broers/zussen van geen belang, wel het hebben van dezelfde interesses, hobbies en empathie voor elkaar (het elkaar begrijpen en aanvoelen).

De conclusie is duidelijk: volwassen tweelingen zijn van- en voor elkaar een hechtingspersoon en tweelingen zoeken minder steun bij hun ouders in vergelijking tot eenlingen. Binnen de verschillende tweelingroepen zijn de eeneiigen het meest met elkaar verbonden. Genetische verwantschap verhoogt de empathie hetgeen weer bijdraagt tot een hechtere band. We voelen ons het meest aangetrokken tot mensen die genetisch op ons lijken.

Dit onderzoek onderstreept het belang dat scholen rekening houden met de tweelingrelatie en de behoeftes van tweelingen om samen te zijn, respecteren, want het hechtingsproces begint al op jonge leeftijd, zelfs voor de geboorte.

Coks Feenstra

Literatuur: \”The nature of Adult Twin Relationships: an Attachment-Theoretical Perspective\”, C. Trancedy en C. Fraley, Journal of personality and social psychology.

Comparte este artículo si te ha gustado
Facebook
Twitter
Email
WhatsApp