DE ONTWIKKELING VAN IDENTITEIT BIJ TWEELINGEN

Coks Feenstra · Ontwikkelingspsychologe

7 de juli de 2015

DE ONTWIKKELING VAN IDENTITEIT BIJ TWEELINGEN

Het is bekend dat een tweeling zijn identiteit op een andere manier ontwikkelt dan een eenling. Sara Smilansky, ontwikkelingspsychologe van de Universiteit in Tel Aviv, bestudeerde dit thema onder Israëlische tweelingen in 1992.

Aan de hand van tests en interviews ontwikkelde ze een systeem om het zelfbewustzijn en het niveau van autonomie van een kind, te bepalen. Dit leidde tot een individuatie score.

HET ONDERZOEK

De groep tweelingen werd op een leeftijd van 7 tot 9 jaar, groep 4 tot 6 basisschool, ondervraagd. De vragen hadden betrekking op de gevoelens ten opzichte hun tweelinghelft, de eigen voor-of afkeuren, de stemmingen, reacties, etc. Smilansky ontdekte dat op deze leefijd eenlingen al een duidelijk ik-beeld hebben, maar de twee-eiige tweelingen (DZ, dizygotisch) nog lang niet, met uitzondering van de jongen/meisjetweeling (DZOS, dizygotisch, opposite sexe). Bij deze subgroep is het ‘ik-gevoel’ het sterkst ontwikkeld. Het minst ontwikkelde ik-beeld hadden de eeneiige tweelingen (MZ, monozygotisch).

Bij 10 tot 12 jarige leeftijd, groep 7 tot 8 van basisschool, lopen de twee-eiige tweelingen, DZSS (dezelfde sexe) nog steeds achter op de eenlingen in dit opzicht, maar wel minder. Ook hier hebben de DZOS het meest ontwikkelde zelfbeeld. Bij de eeneiige tweelingen was er weinig verandering. Met andere woorden: in drie jaar was er bij hen wat betreft het ik-beeld niet veel gebeurd.

Een Zweeds onderzoek, dat 16 jaar lang tweelingen volgde, kwam tot dezelfde conclusie: twee-eiige tweelingen hebben het sterkt een eigen beeld, zowel degenen van hetzelfde geslacht als hen van verschillende sexe. De eeneiige tweelingen hebben het, van alle subgroepen, het moeilijkst om hun eigen identiteit te vinden, waarbij de eeneiige meisjestweelingen meer steunen en afgaan op hun co-twin dan op hun ouders, veel meer dan de twee-eiige meisjestweelingen dat doen.

Vanaf alle subgroepen hebben dus de MZ het het moeilijkst wat betreft het vinden van hun eigen ik. Dit is niet zo vreemd.

Een aantal redenen:

Eeneiige tweelingen kunnen verwarring voelen als ze in de spiegel kijken. In vergelijking met niet-tweelingen doen ze er zes maanden langer over om te begrijpen dat de spiegel henzelf weerspiegelt en niet hun tweelinghelft (bij eenlingen komt dit besef rond de tweede verjaardag en bij tweelingen rond tweeënhalf jaar). Jonge tweelingen reageren vaak op de naam van hun co-twin. Ook de omgeving behandelt ze vaak als één persoon. Contact met leeftijdsgenoten, buurvriendjes, etc. helpt het kind om zichzelf te leren kennen, maar eeneiige tweelingen spelen graag samen en missen daardoor de voordelen van het sociale contact. Daarnaast lijken eeneiigen meer op elkaar qua karakter en hebben ze gelijksoortige interesses zodat het voor hen moeilijker is om te ontdekken wie een ieder zelf is, los van de ander. Ook de hechte band, die ze meestal hebben, speelt daarbij een rol. Ook adolescente eeneiigen kunnen nog met een gevoel van verwarring kampen over ‘wie ben ik?’

Tot slot

Het onderzoek is interessant, maar we moeten niet vergeten dat door tweelingen te vergelijken met eenlingen, al snel de ontwikkeling van de laatsten als maatstaf wordt genomen. In hoeverre is dat reëel? Net zoals tegenwoordig er ook speciale groeicurves worden gebruikt voor tweelingen, zou je dat bij een aantal mijlpalen in hun ontwikkeling, waaronder het ontdekken van hun identiteit, ook moeten doen. Het is goed om dit in gedachten te houden.

Tweelingen hebben namelijk ook een gezamenlijke identiteit. Dit is een belangrijk ‘detail’. Parallel aan de eigen identiteit van elk tweelingkind, is er een ‘identiteit a duo’. En die wordt soms totaal over het hoofd gezien, bijvoorbeeld bij het besluit om een tweeling bij aanvang van school, ongeacht hun relatie, te scheiden.

In de loop van hun jeugd, adolescentie en volwassen leeftijd, ontwikkelen tweelingen hun eigen identiteit, zoals ook het geval is bij eenlingen. Maar dat dit process anders loopt en langer duurt bij tweelingen, bewijst het onderzoek van Smilansky. Het meest interessante van dit onderzoek is, in mijn beleving, de verschillen tussen de diverse tweelinggroepen. Ouders van een jongen/meisjetweeling hoeven zich wat betreft het vinden van de eigen identiteit van hun kinderen het minst zorgen te maken.

Coks Feenstra

Auteur van ‘Het Grote Tweelingenboek’, Ad. Donker.

Comparte este artículo si te ha gustado
Facebook
Twitter
Email
WhatsApp