DE TAALONTWIKKELING BIJ DRIELINGEN

Coks Feenstra · Ontwikkelingspsychologe

11 de januari de 2017

DE TAALONTWIKKELING BIJ DRIELINGEN

Het is bekend dat tweelingen later beginnen met praten dan eenlingen. Hoe zit dat dan precies bij drielingen?

Het aantal onderzoeken is niet groot. En soms van zeer lang geleden. Zo deed Howard, 1946, er onderzoek naar. Hij concludeerde dat drielingen hun eerste woordje zeggen met 17 maanden (in plaats van 12 maanden bij eenlingen) en hun eerste zinnetje met 21 maanden (16 maanden bij eenlingen). Dit betekent een milde achterstand ten opzichte van eenlingen.

Howard vroeg zich af of de vertraagde taalontwikkeling van de drielingen te maken had met een lager IQ. Op de Merrill-Palmer Test vond hij inderdaad lagere scores bij de drielingen,van 4 jaar, maar bij een andere test (Minnesota Preschool Test) waren de scores van de drielingen op de niet-verbale onderdelen hoger dan die van de verbale delen.

Een overzicht van aantal samengevatte onderzoeken over die thema geeft reden om aan te nemen dat de meerlingkinderen een hogere kans hebben op een ontwikkelingsachterstand dan eenlingen, maar dit lijkt wel meer aannemelijk voor de verbale tests en minder voor de niet verbale onderzoeken.

ONDERZOEK VAN McMAHON EN DODD

Dit onderzoek dateert van 1997 en werd gedaan aan de Universiteit van Qeensland in Australïe.

Het gaat hier om 17 drielingen, in de leeftijd van 2,4 tot 4,5 jaar. Alle kinderen zijn gezond. Ook doen er 20 tweelingen en 19 eenlingen mee.

Elk kind heeft een speelsessie met een volwassene. Ook wordt elke drieling geobserveerd en hun taal opgenomen als ze met elkaar spelen. Een deel van de kinderen kwam terug voor een 2e sessie waarin niet-verbale tests werden afgenomen, zoals het Symbolische Spel Test en de Visuele Motorische Integratie Test. Hun spraak werd geanalyseerd op verschillende aspecten, zoals lengte van de zinnen; de diversiteit van hun woordenschat; de constructie van de zinnen (complexiteit en verscheidenheid) en de fonologische processen. Dit zijn de patronen die jonge kinderen gebruiken om de taal van de volwassenen te versimpelen. Het is gewoon dat kinderen dit gebruiken tijdens het aanleren van taal. Zo zegt een kind bijvoorbeeld een tijd lang ‘wau wau’ tegen een hond. Sommige kinderen laten een laatste -of eerste klinker weg.

UITKOMSTEN

49% van de drielingen gebruikte zinnen die korter waren dan die van twee- en eenlingen. Ook bij tweelingen waren de zinnen korter dan die van eenlingen. De drielingen maakten weer kortere zinnen dan de tweelingen, zowel in de interacties met de volwassene als met hun drielingbroertjes/zusjes. De lengte van de zinnen was ook korter dan verwacht op grond van hun chronologische leeftijd.

Wat betreft de diversiteit van woorden scoorden de drielingen binnen de te verwachten curves en dit was juist een van hun sterkere punten.

De constructie van de zinnen was echter wel beperkter dan bij twee-en eenlingen. Ook de complexiteit en de verscheidenheid van de zinnen was bij de drielingen minder. Daarbij was deze nog beperkter wanneer ze onderling praatten dan wanneer ze met een volwassene spraken.

Ook wat betreft de fonologische processen waren er verschillen met de eenlingen. Eenvoudige klanken om een woord mee aan te geven bleven aanwezig op de leeftijd waarop het verondersteld wordt niet meer voor te komen. Vocale fouten kwamen daarbij ook vaak voor.

Op de niet verbale tests (Symbolische Spel Test en de Visuele Motorische Integratie Test) scoorden de drielingen binnen de normale curves van hun leeftijd.

Concluderend kunnen we stellen dat de vaardigheden van de drielingen wat betreft taal anders te zijn dan die van de twee-en eenlingen. Drielingen hadden sterke –en zwakke punten. Hun taal is minder expressief was, er is sprake van een gereduceerd gebruik van taal en een vertraagde fonologische ontwikkeling. Een sterk punt was hun woordenschat, waarin ze niet onderdeden voor de anderen en sommigen zelfs hoger scoorden. Dit komt overeen met de conclusie van Howard (1946) die ook een vertraagde expressieve taal constateerde.

Er werd gekeken of er een relatie was tussen prematuriteit en taal. Dat werd echter niet gevonden. Maar men vond wel een relatie tussen taal en zygositeit. De eeneiige drielingen scoorden lager dan de twee-en drie-eiige drielingen. Dit gegeven komt overeen met dat van de tweelingen. Ook bij hen hebben de eeneiigen (met name de jongens) meer taalproblemen dan de twee-eiigen.

Het is dan ook niet vreemd dat veel drielingen taalondersteuning krijgen, via een logopedist of een peuterspeelzaal met een taal-interventie programma (een speelzaal met een VVE-programma, Voorschoolse en Vroegschoolse Educatie). Vaak is de kennis van taal wel aanwezig (passieve taal), maar is de ontwikkeling van het spreken vertraagd (actieve taal).

Dit heeft alles te maken met het feit dat drielingen minder één op één contact met hun ouders hebben. Juist het individuele contact van een ouder met zijn/haar kind stimuleert taal. Onderzoek wijst ook uit dat drielingouders, vanwege moeheid en overbelast zijn, minder met hun kinderen praten dan tweeling-en eenling ouders. Daarnaast praten ze vaker tegen alle drie tegelijk dan tegen elk kind apart. Allemaal situaties die inherent zijn aan de opvoedingssituatie. Robin, Byslowski, Cahen en Josse, 1991, concludeerden in hun onderzoek dat als moeder veel hulp krijgt van vader en andere personen, de individuele band met elk kind beter wordt, hetgeen het praten van de kinderen positief beïnvloedt.

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de blijvende gevolgen van de vertraagde taalontwikkeling bij drielingen. Er wordt wel algemeen aangenomen dat deze achterstand door de kinderen in de loop van hun jeugd wordt ingehaald.

Comparte este artículo si te ha gustado
Facebook
Twitter
Email
WhatsApp